Artikel index

 

 De internering

   Wanneer je aan een gewone soldaat enkele lei gaf, liet hij je ontsnappen naar de stad. Zodra bekend was geraakt dat we zouden verhuizen naar een nieuw kamp, kwam de priester naar ons toe en zei: Jongens, wie nog wil vluchten, doe het nu, want uit het nieuwe kamp weggeraken zal veel moeilijker zijn. Dus ik sloeg diezelfde avond met Piotr, een kameraad uit Poznań van hetzelfde jaar als ik, op de vlucht. We hadden zo’n 50 lei op zak. Ik ging als eerste want zoals we hadden afgesproken, zou ik hen omkopen om ons door te laten. Er stonden geen gewone soldaten meer op post, maar wel de militaire politie. Ze wilden ons niet laten gaan dus gaf ik eerst vijf lei, daarna tien en uiteindelijk de hele som. No, no, no! Ze hielden me vast bij mijn kraag. Ze begeleidden mij langs beide kanten naar hun hoofdkwartier. Ik was ondertussen nog steeds in het Pools aan het spreken met mijn kameraad. Op een bepaald moment schreeuwde hij: Sylwek, vluchten! Ik maakte meteen rechtsomkeer. Ik belandde in stal nr. 17. Hij was leeg. Toen ik hem kwam binnengerend, zag ik aan beide kanten van de ingang een klein kamertje, waarvan de lichtschakelaar zich aan een paal in het midden van de stal bevond. Ik realiseerde mij dus dat ik me vergist had en dat dit niet mijn stal was. Ik liep niet verder, maar ging meteen achter de deur zo’n kamertje binnen. Ze haastten zich om het licht aan te steken, terwijl ik op dat moment naar buiten ging, al fluitend en met mijn handen in mijn zakken. De hele bewaking was aan het schieten toen ik op de vlucht was. Ze waren allemaal op de hoogte gebracht. Ze konden mij vangen en brachten me naar een plaats waar al 49 vluchtelingen zoals ik waren ondergebracht. De volgende dag moesten we tijdens de verhuizing apart gaan. We werden omringd door soldaten die ons met een bajonet op hun wapen begeleidden. En wanneer we zo onderweg waren, zag ik mijn kameraard – diegene die met mij was gevlucht, arm in arm met een meisje door de straat wandelen. Ze had hem uit het leger kunnen weghalen. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Ze staken ons in een rode wagon. De deuren waren open, maar aan beide kanten stond een soldaat met geweer. Op een bepaald moment verscheen daar iemand van ons. Hij zei dat één van zijn kameraden in deze wagon zat en vroeg of hij hem mocht bezoeken. De soldaat ging naar officier Robiński, die vervolgens zijn toestemming gaf om de “delinquent” binnen te laten. Deze ging naar binnen, trof zijn kameraad aan, gaf hem de jas die hij net had uitgedaan en zei hem dat hij naar buiten moest komen. Wanneer hij dan tien minuten later zelf ook naar buiten wilde gaan, zei de Roemeense soldaat: Wat? Er komt er één binnen, maar er gaan er twee naar buiten? Dat gaat niet! En ze begonnen ons te tellen in de wagon: Camerad unu, camarad doi … En wij bleven maar rondjes draaien. We waren nog steeds met zoveel. Uiteindelijk kwam de trein in beweging en werden we naar een nieuwe plaats gebracht met de naam Târgu Jiu. We kwamen tot stilstand. Wat waren ze nu weer van plan met ons te doen… De wagons werden ter plaatse geopend en ze zeiden: “Haide, la camarazi! Vlucht naar jullie kameraden” en ze lieten ons gaan. In het nieuwe kamp stonden houten barakken. Vier ramen, deuren en 240 mannen in één barak gepropt. Het was onmogelijk om daaruit te ontsnappen. Een prikkeldraad rondom, daarna vier meter ruimte en dan opnieuw een draad. Ze konden daar met de auto rijden en heel de dag wisselden de bewakers elkaar al roepende af. Post nr. 1 is in orde, post nr. 2 is in orde, zo viel er voortdurend te horen. En ze riepen altijd: “Postul 100 este foarte bine!” Als ze dan ’s avonds naar buiten kwamen, dan riepen wij: podaj drabinę!2 Ze waren lastig dat we hen imiteerden. Wij, daarentegen, hadden er enorm veel plezier bij. In dat nieuwe kamp leerde ik een nieuwe kameraad kennen. Er was daar geen stromend water, dus iedere ochtend werd er water gehaald in van die grote betonnen vaten. Ze werden op sledes voortgetrokken door muildieren die een Roemeen aanstuurde. Ik zei tegen mijn vriend: “Luister, ik in het ene vat, jij in het andere! We gaan een ritje maken.” Een week lang gingen we dagelijks naar het wachthuis wanneer de Roemeen op zijn terugweg was. We wisten dat hij bepaalde papieren zou bezorgen, iets zou ondertekenen, even zou praten en dan weer zou weggaan. En toen hij op een keer terugkwam met lege vaten, lagen wij op de loer. Ik sprong in het ene vat, mijn vriend in het andere en we reden. Nu moesten we alleen nog uit dat vat zien te geraken. Ik stak mijn hoofd uit en zag eindelijk mijn vriend. We ontsnappen! zei ik en we sprongen beiden de sloot in. 
   De geplande ontsnapping was enkel tot Boekarest, waar we op eigen kracht moesten geraken. Daar konden we dan naar het Pools Consulaat gaan voor wat kledij en een vals paspoort zodat we onze tocht konden verderzetten. We konden geen ticket naar Boekarest kopen. Enkele sympathieke Roemenen raadden ons aan om in de sloot aan de andere kant van het treinstation te wachten en zo op een trein te springen. Wanneer er iemand ter controle van de tickets zou langskomen, moesten we hem maar gewoon enkele groszy geven en het was in orde. We waren zo’n 300 kilometer van de hoofdstad verwijderd. We waren al een goed uur onderweg, toen een controleur onze coupé binnenkwam, of eerder twee controleurs. Hij vroeg naar onze tickets dus ik deed alsof ik ze aan het zoeken was. Hij bleef maar kijken naar ons. Polonezi! Polen! zei hij. Bij de eerstvolgende halte stuurde hij ons naar de spoorwegverkeersleider, die naar de militaire politie belde. We werden meegenomen. Na 14 dagen werden we overgebracht naar het kamp waaruit we net ontsnapt waren. Dat was het ergste van allemaal. We keerden terug en onze mede-barakgenoten: Oh! De Fransen zijn terug! Een tweede ontsnapping zat er niet meer in. De aanvoerders van die barakken waren Roemeense officieren. Ik zei hen: Ik zat niet in het leger. Ik ben een student en samen met het leger ben ik uit Polen gevlucht. Ik kon bewijzen dat ik niet was opgeroepen voor het leger in Polen, maar dat ik als vrijwilliger was vertrokken. Ze plaatsten mij over naar het burgerkamp in Brasov. Daar was iedereen vrij. Er kwam wekelijks een Roemeense officier langs om te controleren of iedereen aanwezig was. Iedere week, zelfs dagelijks vluchtte er wel iemand. Deze ontsnappingen waren beter georganiseerd. De officier werd altijd vergezeld van twee soldaten met geweren. Ze gingen elk in een deur staan. De ramen stonden op een kier. Wanneer de officier onze namen afriep, toonden we het kaartje met onze achternaam. Zo kwamen ze te weten wie er die week gevlucht was. Ik had bijvoorbeeld voor de letter “B” drie kaartjes. Wanneer ze ons dan afriepen, ging de ene achter de andere naar binnen en zo de hele groep. Er was altijd wel iemand die rechtsomkeer maakte, langs de zijkant door het raam naar de barak en terug, en een tweede kaartje ontving. En zo ben ik gevlucht. Vanuit Brasov vond ik mijn weg naar Boekarest en daar kreeg ik, zoals eerder voorzien, nieuwe kledij en een paspoort. We moesten richting Zagreb - toen nog Joegoslavië - gaan. Daar brachten we zo’n 8 dagen door en vervolgens vertrokken we naar Frankrijk, waar ik precies op 9 mei 1940 aankwam. Een dag later vielen de Duitsers België en Nederland binnen. Op de laatste dag aan de grens wist ik daar onze troepen te bereiken.
 
2 Betekent in het Pools: „Geef de ladder aan”. Deze zin in het Pools klinkt als de Roemeense zin “postul 100 este foarte bine!”